25. De oude woorden
Odis had zijn plannen gewijzigd. Het was oorspronkelijk zijn bedoeling geweest om met het rijtuig door Archeron te reizen, maar bij nader inzien leek het zuiden van die streek hem te gevaarlijk geworden – Ailille lag veel te dichtbij! – en hij had besloten een oversteek per boot te maken. Hij had de koetsier opdracht gegeven hen naar zee te brengen, even ten noorden van het woud. Hij wist daar een stukje smokkelaarskust, bestaand uit wat grotten en inhammen, waar in de loop der tijd al vele kratten gerstebier en dauwbessenwijn, grote kruiken brouw en kisten goud en zuivere stenen aan wal waren gebracht. De smokkelaars waren precies de juiste figuren om zaken mee te doen, zij hielden hun mond wel. Niemand zou ooit te weten komen dat er een magiër en een meisje op een bootje naar de overkant gevaren waren.
Er was een houten aanlegsteiger gebouwd in het water. Schepen die hun illegale goederen naar Aurum kwamen brengen, gingen een eind uit de kust voor anker, en kleine roeiboten brachten dan kisten vol smokkelwaar aan land.
Ailinn zat op de steiger, haar blote voeten bungelend boven het water. De zee ging gesluierd in nevelen en een miezerig soort regen druppelde op haar neer. Mestre Odis was een overtocht aan het regelen. Hij had Ailinn verzekerd dat het vrij gemakkelijk zou gaan. Aan de kibbelende stemmen hoorde Ailinn echter dat er al snel problemen rezen, maar niet omdat men de magiër niet mee wilde nemen. Integendeel: alle schepen die voor de kust lagen, wilden wel een magiemeester aan boord! De Stormzee had niet voor niets die naam gekregen, en de zeelieden noemden hem zelfs bij een nog andere naam: de Kokende Ketel. Een magiër die met zijn spreuken de golven tot bedaren kon brengen, was zeer gewild. Het mocht in heel Omnia dan verboden zijn voor magiërs om zich met de weerkrachten bezig te houden (wegens onaangename gevolgen in het verleden was het magiërs al jaren niet meer toegestaan regenbuien op te roepen, orkanen te ontketenen of winden over de vlaktes te jagen), maar welke smokkelaar zou zich geroepen voelen een wetsovertreder aan te geven?
Uiteindelijk lukte het mestre Odis de gemoederen tot bedaren te brengen door de zeelieden ervan te overtuigen dat iedereen die dat wilde immers in het kielzog van het schip waarop hij zich zou bevinden, mee kon varen, zodat meerdere schepen tegelijk van zijn spreuken konden profiteren.
‘Als je maar weet dat ik zeeziek word,’ snauwde Ailinn.
‘Niet zolang ik bij je ben,’ wuifde Odis haar bezwaren weg.
Omdat er op deze plek geen haven was, geen stad of dorp en dus ook geen vertier, maakten de meeste schepen rechtsomkeert na het uitladen en vertrokken Ailinn en mestre Odis vrijwel onmiddellijk na aankomst.
Met haar handen tot kleine vuisten geknepen stapte Ailinn in het roeibootje dat hen naar het schip zou brengen. Ze had één keer eerder in een bootje als dit gezeten, en dat was haar niet goed bekomen.
‘Nu al misselijk?’ schamperde mestre Odis.
‘Val dood jij,’ mompelde Ailinn. ‘Je moest eens weten wat ik meegemaakt heb bij m’n laatste boottocht.’
Mestre Odis verstond haar gemompelde woorden en lachte minzaam. ‘Wees maar niet bang. Zolang ik over je waak, zal je weinig overkomen.’
Het scheepje waar ze naartoe geroeid werden, was eenzelfde soort vaartuig als destijds De Windstilte, en Ailinn zag het met een sombere frons op haar gezicht dichterbij komen. Toen ze er vlakbij waren, zag ze dat de naam van het scheepje in Elvenschrift op de boeg geschilderd stond. ‘De Zwarte Parel,’ las ze hardop, ‘is dat wat ze smokkelen, parels?’ Maar daar wenste niemand antwoord op te geven.
Van een eigen hut was deze keer geen sprake. Uit een heel rijtje kooien kregen mestre Odis en Ailinn er ieder eentje toebedeeld, en die kleine slaapruimte was het enige dat Ailinn op deze reis – die gelukkig maar kort zou zijn – voor zichzelf zou hebben.
Ailinn trok zich er onmiddellijk in terug. Met het lesboek op haar knieën begon ze over de bestemming te filosoferen. Waarheen zou mestre Odis haar voeren? Ze had het hem nog niet gevraagd. Aan de overkant van de Stormzee lag de stad Grwnn, een plaatsnaam die Ailinn niet eens uit wist te spreken.
Mestre Odis had slechts een paar minuten de tijd om wat bezittingen in zijn kooi te gooien, waarna hij zich naar de boeg van het schip zou begeven om vanaf die plek de golven te bezweren. Hij zag het meisje verscholen in een hoekje van haar kooi zitten, en hij boog zich naar haar toe en fluisterde een bezwering in haar richting.
Geërgerd veegde Ailinn zijn kriebelende adem van haar oor. ‘Wat doe je!’
‘Ik zorg ervoor dat je niet zeeziek wordt, kleine driftkop. Straks heb ik geen tijd meer voor je.’
Ailinn hield het lesboek omhoog. ‘Waar gaan we heen?’
‘Naar mijn huis. Naar wat er nog van overeind staat.’
‘Jouw huis?’ Ailinn trok haar wenkbrauwen op. ‘Heb jij dan een huis? Waarom zat je dan in die herberg in Aldo?’
‘Uit verveling.’
‘En waar staat dat huis?’
‘In de buurt van Grwnn.’
Ailinn spitste haar oren. Zoals Odis het uitsprak, klonk de naam van de stad ongeveer als Krroenne. Ze hoopte dat ze dat na kon doen. Ze wilde niet voor gek staan als ze het zelf zou moeten zeggen.
‘Dus we varen naar de haven van Krrr... Kroe...’
‘Haven? Grwnn heeft geen haven.’
‘Waarom niet? Het ligt toch aan zee?’
‘Het ligt... enige tientallen meters boven zee. Op een klif. We varen met dit scheepje naar de Kleine Kloof, een inham ten westen van Grwnn, waar roeiers ons komen halen om ons door de ondiepte te brengen en aan wal te zetten op een minuscuul strandje in de riviermonding. Daarvandaan zullen we te voet naar mijn huis moeten.’
‘Hoelang duurt de overtocht?’
‘Ruim een zonneronde. Als de bezweringen mij tenminste nog goed af gaan, ik heb het lang niet gedaan. De weerkrachten beheersen is geen eenvoudig bezwerinkje. Het zal het uiterste vergen van mijn krachten, dus houd er rekening mee dat ik, als we aankomen, een wrak ben.’ Odis glimlachte wrang. Hij draaide zich om en begaf zich naar het dek, met een gezicht dat vertelde dat hij er niet veel zin in had.
Ailinn bleef een poosje in haar kooi liggen. Ze hoorde dat het anker gelicht werd, en voelde het schip in beweging komen. Na een poosje won haar nieuwsgierigheid het van haar koppige humeurigheid. Ze wilde zien waar ze heen ging!
Aan dek vond ze een plekje waar ze niet te veel in de weg zat, dezelfde plek bij de achtersteven waar ze op De Windstilte in haar boek had zitten lezen, toen Elm de emmer sop over haar voeten smeet. Ze grinnikte bij de herinnering aan hun wederzijdse vijandigheden van die eerste dagen, maar tegelijkertijd ging er een steek van gemis door haar heen. Hoe zou het zijn met de jongen? Gelukkig hadden hij en Papak en Nida geen weet van de gebeurtenissen die gevolgd waren op het vertrek van Esha en Ailinn. Elm wist niet beter of zijn vriendin Ailinn was nu zo onderhand herenigd met haar vader.
Ailinn schudde driftig met haar hoofd om de vervelende gedachten kwijt te raken. Ze plofte op de dwarsbalk neer, die prima als zitplaats kon dienen, en staarde over het water. Het was inderdaad een onrustige zee, geen lange, trage golven, maar een onstuimige golfslag van witgekuifde rollertjes die tegen de zijkanten van het schip botsten. Ze keek naar mestre Odis, die ze voor op het schip met gespreide armen zijn bezweringen zag uitvoeren. De scheepslieden konden, door zijn toedoen, ontspannen over het dek sjokken.
De zeelui op dit scheepje waren maar een rare verzameling figuren bij elkaar, vond Ailinn toen ze ze eens aandachtig bekeek.
Ze zag één aan lager wal geraakte, smoezelige elf, die de baas leek te zijn van het spul, de schipper. Hij droeg een geknoopt hoofddoekje over zijn zwarte haren, waar zijn grote puntoren onderuit piepten als twee vleermuisvleugeltjes. En in een klein, dik kereltje herkende Ailinn de bouw en de gelaatstrekken van een dwerf.
Dwerfen kwamen hoofdzakelijk voor op het eiland Arcadianthe, zo had ze geleerd. Het was een goedaardig, maar enigszins kortaangebonden volk, en je moest het niet in je hoofd halen een dwerf te beledigen. Maar je kon er goed bevriend mee zijn, vertelde haar lesboek. Ze deelden hun eiland met aardmannen, en dat wilde heel wat zeggen, want aardmannen waren verre van aangenaam volk en toch wisten de dwerfen ze te vriend te houden. Arcadianthe was tevens het eiland waar de grote zilvervlerken nestelden, geen ongevaarlijke dieren. Het gebeurde wel eens dat de zilvervlerken onoplettende dwerfenjonkies vingen. Toch wisten de dwerfen op hun beurt jonge zilvervlerken te vangen en ze te temmen, iets dat hun heel wat guldstukken opleverde, want getemde zilvervlerken waren zeer gewild in heel Omnia. Op de rug van een goed afgerichte zilvervlerk werd reizen een genoegen, zei het boek, en elfen hadden er kisten vol goud en zuivere stenen voor over om zo’n dier te bemachtigen. Ailinn rilde bij het idee alleen al. Tientallen meters boven de grond door de lucht zweven leek haar doodeng, ook al zat de berijder in een stevig harnas van leer aan zijn zilvervlerk geketend.
Aan het roer van De Zwarte Parel stond een vreemd gedrochtje met een zwartgrijze huid en donkere kraalogen. Ailinn vermoedde dat het misschien een getemde gnoom was, maar zeker weten deed ze het niet. Gnomen waren in de regel kleine ettertjes, die altijd groezelig en onverzorgd waren door hun ondergrondse leven. Maar in ruil voor eten en verzorging scheen je hun wat manieren bij te kunnen brengen. Ze hadden net zulke puntige oren als elfen, maar dan langer en afhangend, wat hun een enigszins treurig aanzien gaf. Het mannetje zag Ailinn naar hem kijken en hij grijnsde een bekje vol puntige tanden bloot. Ailinn glimlachte moeizaam terug. Ze boog zich haastig weer over haar boek en begon het hoofdstukje over gnomen te lezen, om zich ervan te verzekeren dat ze niet beten.
Wanneer ze achteromkeek, kon ze de schepen zien die De Zwarte Parel volgden. Mestre Odis leek de golven goed onder de duim te kunnen houden, en een heel rijtje smokkelaarsboten profiteerde daarvan mee.
Nu ze niet zeeziek was, was het eigenlijk heerlijk om op een zeeschip te zitten en de wind te voelen en de zilte geuren op te snuiven. Ze had een kruik water van mestre Odis gekregen om bij zich te houden, en twee felgroene appels en een stuk vruchtenbrood. Af en toe een hap en een slok, over het water turen, wegdromen, het leven was op deze manier zo slecht nog niet. Als de omstandigheden waarin ze verkeerde niet zo ellendig waren geweest, dan zou ze hier werkelijk plezier in hebben gehad. Waren Esha en Brennen maar bij haar, zodat ze samen van deze reis konden genieten.
Nadat ze enige uren onderweg waren, zag Ailinn dat twee van de schepen die hen volgden, plotseling een rood-wit geblokte gevarenvlag in top hesen, en een beweging aan het wateroppervlak trok haar aandacht. Ze boog zich over de reling en staarde verrast naar de blauwgroene wezens die met de boot meezwommen. ‘Zeedraakjes!’ gilde ze enthousiast, maar de kreet had haar lippen nog maar nauwelijks verlaten of er brak een geweldig tumult los aan boord. Er werd geschreeuwd en gevloekt, en de elf haastte zich naar mestre Odis. Ze zag hoe Odis zijn armen liet zakken en zijn bezweringen staakte. Hij draaide zich om en kwam naar het achterdek gelopen.
‘Waar?’ gromde hij.
‘Die zeedraakjes?’ vroeg Ailinn verwonderd. Ze schokschouderde en wees. ‘Daar.’
Mestre Odis wendde zich tot de schipper, die ook met een narrig gezicht over de reling keek. ‘Dat is het nadeel,’ zei mestre Odis. ‘Ik zal mijn spreuken een halfuurtje moeten staken.’
‘Wat is er aan de hand?’ wilde Ailinn weten.
‘Dat is de keerzijde van het varen onder een bezwering,’ legde mestre Odis uit, ‘dat het dergelijke wezens aantrekt.’
Ailinn keek hem niet-begrijpend aan.
‘Draken worden door magie aangetrokken als motten door een kaarsvlam.’ Mestre Odis zuchtte. ‘We zullen het even zonder bezweringen moeten doen en in plaats daarvan de woeste golven trotseren.’
Er werd een zeil gestreken, en de zeelui die benedendeks hadden liggen luieren, werden opgetrommeld om de handen uit de mouwen te steken.
‘Wat is er zo erg aan die beestjes?’ vroeg Ailinn aan mestre Odis, en ze bekeek de draakjes, die als dolfijnen door de golven dansten, met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Ze zien er niet uit alsof ze veel kwaad kunnen.’
‘Deze kleintjes niet nee,’ antwoordde mestre Odis zuur. ‘Maar waar jongen zijn, daar houden de volwassen exemplaren zich ook ergens op.’ Hij tuurde over de golven, zijn ogen samengeknepen tot spleetjes.
‘Hoe uhm...’ Ailinn schraapte haar keel. ‘Hoe groot zijn volwassen zeedraken?’
Odis keek met een zuinig trekje om zijn mondhoeken op haar neer. ‘Ik hoop dat de aanblik je bespaard zal blijven.’
Nu de bezweringen van de magiër de golven niet meer temden, begon de boot te stampen en te bokken door de nijdige rollers die tegen de romp beukten.
‘Maak je over de zee geen zorgen,’ zei mestre Odis tegen Ailinn. ‘Normaal gesproken hebben deze schepen ook geen magiërs aan boord, dus ze zullen wel weten hoe ze met de golven van de Kokende Ketel om moeten gaan. Maar waarschuw iemand wanneer je een lange nek boven het water uit ziet komen.’
Met een koude rilling van schrik liet Ailinn zich weer op haar zitplaats zakken. Ze greep zich met twee handen aan het bankje vast om niet al meteen ondersteboven te rollen op het dansende dek. De nu zo ruige Stormzee blies nevels van fijne, zoute druppeltjes in haar gezicht.
Mestre Odis wandelde nerveus het dek op en neer, turend over de woest kolkende Stormzee. Het duurde inderdaad niet lang of een reusachtige kop verhief zich boven de golven. Mestre Odis trok een lange, zilveren dolk uit zijn mantel tevoorschijn en begon op hypnotiserende toon een bezwerende formule te neuriën om het beest dat hij voor zich zag, te bedwingen. De punt van de dolk gericht op de zwaaiende kop aan de lange nek.
De frisse heldergroene kleuren van de jonge zeedraakjes hadden in dit volwassen exemplaar plaatsgemaakt voor een bijna zwart donkergroen, en tanden als dolken blikkerden in de opengesperde bek.
Ailinn luisterde als betoverd naar de klanken van de bezwering. Dergelijke spreuken werden gezongen in een oeroude taal, die nergens in Omnia nog gesproken werd, maar op de een of andere manier klonken de geluiden Ailinn vreemd vertrouwd in de oren.
‘Ibar ibarre... irmak ibar... drachn llyr currim. Ibar ibarre... irmak ibar... drachn llyr currim.’
Ailinn wiebelde traag met haar hoofd alsof ze de woorden uit haar oren wilde schudden, maar het ritme leek haar te bedwelmen. Ze wreef zich in de ogen en staarde naar de zwarte kop die langzaam terug in de golven zakte. Toen het water van de Stormzee zich sloot boven de drakenkop en het beest gedwee onder het wateroppervlak was gezonken, liet mestre Odis met een vermoeide zucht zijn armen zakken.
‘Wat gebeurt er nu met het dier?’ wilde Ailinn weten.
Mestre Odis wierp haar een meewarige blik toe. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je je zorgen maakt om haar welzijn? Wees maar niet ongerust, ik heb haar naar haar grot in de riviermonding teruggestuurd.’
‘Hoe weet je dat hij... zij een grot in de riviermonding heeft?’
‘Zeedraken nestelen altijd in grotten die zich langs de kust bevinden. En vrouwtjeszeedraken zijn er vrij gemakkelijk van te overtuigen bij gevaar hun jongen in veiligheid te brengen.’
‘Hoe wist je dat ze een nest had? Vanwege die jongen die net met onze boot meezwommen?’
Mestre Odis knikte. ‘Ervan uitgaande dat die van haar waren, heb ik haar met haar grut naar de grotten gestuurd.’
‘Dreigde er dan gevaar voor haar jongen? Van wie, van ons?’
‘Nee, van andere zeedraken.’ Mestre Odis grijnsde. ‘Mijn bezweringen zullen ongetwijfeld nog meer van die vuilakken aangetrokken hebben. Mannetjes wellicht, die graag een paar verse drakenjongen op zouden vreten.’
Ailinn trok een vies gezicht. ‘Je bedoelt dat er nog meer van die monsters in de buurt zitten?’ Ze boog zich over de reling en liet haar ogen langs de ruwe golven van de Stormzee gaan. ‘En als het nou zo’n mannetje geweest was daarnet, wat had je dan gedaan?’
‘Dan had ik de formule enigszins gewijzigd. Het ibar ibarre-irmak ibar zou ik vervangen hebben door avan alani-ilan avan. Daarmee stuur ik hem niet naar zijn grot, maar naar de zeebodem.’
‘Avan... alani...’ probeerde Ailinn de woorden uit op haar tong. ‘Ilan avan.’ Ze fronste. ‘Het klinkt zo bekend.’
‘O ja? Spreuken worden gezongen in versteend Elven, de oertaal van het oude Omnia.’
‘Waarom heet dat versteend Elven?’
‘Omdat talen die nog gebruikt worden, aan veranderingen onderhevig zijn. Maar deze oertaal wordt niet meer gesproken en evolueert dus ook niet meer, snap je?’
Ailinn schudde haar hoofd.
‘Neem dat pokkenpoeier van jou,’ glimlachte mestre Odis. ‘Dat is een modewoord. Het heeft onder jongeren van jouw leeftijd de betekenis geweldig. Maar over een aantal jaren is het verouderd en gebruikt niemand het meer als zodanig, dan keert het terug naar zijn oorspronkelijke betekenis, namelijk een medicijn tegen de pokken. Betekenissen van woorden kunnen veranderen, en de uitspraak van woorden kan veranderen in verschillende dialecten. Talen kunnen zich mengen en nieuwe woorden vormen. Maar met versteend Elven gebeurt dat allemaal niet meer, het is verstard, een dode taal.’
Ailinn trok haar neus op. ‘Ik wist niet dat talen dood konden gaan.’
‘Behalve in de spreuken, daarin is het oude Elven nog springlevend. Het is de taal die het oorspronkelijke Omnia gevormd heeft, en dus laten alle wezens, wolken, gesteentes en noem maar op zich nog altijd door die woorden vormen en veranderen.’ Mestre Odis keek geamuseerd op het jonge meisje neer dat met zo’n gefascineerde blik naar hem omhoog staarde. ‘Interesseren dit soort dingen je?’
Ailinn knikte gretig.
‘Hmm, je zou een goede magiërsleerling zijn,’ lachte Odis. Hij slaakte een diepe zucht, blijkbaar waren al die bezweringen voor een magiër die lang niet geoefend had, nogal uitputtend. ‘Ik ga even benedendeks om mezelf een paar ferme slokken kruidenbrouw toe te dienen,’ meesmuilde hij. ‘Ik vind dat ik die wel verdiend heb. Ben zo terug. Zorg dat ze me roepen als er nog zo’n naarling opduikt.’
Ailinn pakte haar boek en bladerde naar de pagina’s over draken. Er bestonden verschillende soorten, las ze nu. De zeedraken waarvan ze zojuist een behoorlijk afschrikwekkend voorbeeld gezien had, waren de echte draken, maar in het noorden, in de vlaktes van Horizonthe en in de domeinen van Mohr, leefden ijsduivels, die ook tot de drakenfamilie gerekend werden, en zelfs zilvervlerken stamden van dezelfde voorouders af. Op het eiland Arcadianthe leefden nog grasdraken, een totaal onschuldige ondersoort, die er een zuiver vegetarisch dieet op nahield en de heuvels afgraasde. In het voorjaar aten ze de verse, jonge bladeren van de hoornbes, een boomsoort die het op de zonnige hellingen van het eiland erg goed deed. Het enige gevaarlijke aan een grasdraak was dat het dier nogal lomp was en bovendien zwaar bijziend, dus je moest altijd goed uitkijken niet onder een poot terecht te komen. Het beest was zo kippig dat het alles en iedereen in zijn weg ondersteboven sjokte. Ailinn grinnikte bij de voorstelling die ze zich ervan maakte.
Ze boog zich over de reling en bekeek de resterende zeedraakjes nog eens goed. De meesten waren met de grote draak meegetrokken en naar de kust verdwenen, maar er waren er nog een paar over. Waarschijnlijk hoorden deze niet bij de vrouwtjesdraak die Odis weggestuurd had. Ze hadden vreemd genoeg geen schubben, zoals vissen, maar een ruwe, matglanzende huid. Twee brede zwempoten wapperden aan beide zijden van hun lange, gestroomlijnde lichaam op en neer.
Plotseling doken alle draakjes onder. Binnen een paar tellen waren ze allemaal verdwenen. Ailinn fronste. Waarom gingen ze er ineens met zijn allen vandoor? Ze leunde nog wat verder voorover en zag de laatste, als een donkere schaduw, onder de romp van de boot in de diepte verdwijnen. Op datzelfde moment klonk er een oorverdovend geraas, en op slechts enkele armlengtes afstand van Ailinn schoot een oneindig lange nek uit het water. Als verstijfd bleef Ailinn staan. Een kolossale drakenkop boog zich in de richting van de boot en de bek ging wagenwijd open. Er rolde een woedend gebrul uit de reusachtige keelholte, de kracht ervan deed Ailinn bijna achterovervallen. Even ging de bek weer dicht. De neusgaten sperden zich open en het beest snoof en blies. Koude spetters vlogen Ailinn om de oren en automatisch veegde ze met haar mouw langs haar gezicht. Die beweging trok de aandacht van het monster en nu draaide de kop van de draak zich in haar richting. Als gehypnotiseerd keek Ailinn een paar seconden lang in het gele oog dat haar aanstaarde. Toen schrok ze uit haar verstarring overeind. In een opwelling greep ze de elfendolk die ze van Sive had gekregen uit haar beenwindsels, hoewel ze tegelijkertijd besefte dat een dolkje van een dergelijk formaat voor zo’n enorme zeedraak niet meer dan een splintertje was. Ze zag de bek opengaan. Nog even en de scherpe tanden zouden zich in haar vlees boren, ze meende ze al bijna te kunnen voelen. Achter zich hoorde ze stemmen, gevloek en getier van de zeelieden, die zagen wat er gebeurde. Maar het klonk alsof het van heel ver weg kwam. ‘Verdomme, nog een draak! En geen vrouwtje dit keer...’
‘Doe iets! Dat kind zal...’
‘Roep die magiër!’
Maar alle hulp zou zeker te laat komen...
Vertwijfeld hief Ailinn haar dolk. Ze strekte haar arm recht vooruit en haar lippen gingen van elkaar in een wanhopige poging zichzelf te redden. Hijgend liet ze de oude woorden van haar tong rollen. ‘Avan alani... ilan avan... drachn llyr currim! Avan alani... ilan avan... drachn llyr currim.’ Het was een mannetje, de drakenjongen waren niet voor niets zo snel gevlucht, en dus moest ze hem naar de zeebodem sturen. ‘Avan alani!’ Ze schreeuwde, krijste het monster de vreemde woorden toe. ‘Avan alani... ilan avan!’ Het gele oog knipperde traag, de bek bleef kwijlend openhangen en lange slierten drakenspuug werden door een windvlaag over het dek gewaaid. Ailinn kokhalsde, maar slikte en herhaalde haar woorden. ‘Drachn llyr currim!’ De nek leek slap te worden en de kop van de draak zakte een eind naar beneden. Zijn snuit blies kringen op het wateroppervlak. Het was alsof hij voor het meisje boog, de kop zwaar en deemoedig omlaag. Zijn zwempoten staakten hun flapperende bewegingen. Ailinn schreeuwde niet meer, haar woorden waren een betoverend gezang geworden, bezwerend, op dwingende toon: ‘Avan alani, ilan avan, drachn llyr currim!’ (‘Naar de bodem van de zee, naar het wier op de bodem, jij draak van de zee ga terug!’) Het reusachtige zeewezen zakte traag weg in de golven, de nek krommend en strekkend. De kop zwaaide heen en weer, heen en weer. De draak wilde zich verweren, maar de woorden bleven zich in zijn bijna onzichtbare, kleine drakenoren persen, en het beest moest gehoorzamen. Een laatste witgekraagde golf rolde over zijn gele ogen, en het monster was verdwenen.
Ailinn staarde verdwaasd naar het puntje van haar dolk en, in het verlengde daarvan, naar de plek waar zich zojuist nog een levensgevaarlijk gedrocht had bevonden. Langs het lemmet van haar elfendolk blikkerden witblauwe strepen als bliksemschichten. Ze zag zelf hoe haar hand begon te trillen. Plotsklaps voelde ze zich leeggezogen, uitgeperst, en ze liet zich huiverend op de balk zakken waar ze de laatste paar uren op gezeten had. Ze kon nog net haar dolk snel tussen haar beenwindsels terugsteken, voor haar vingers krachteloos werden en ze al haar spieren voelde verslappen. Ze boog het hoofd en leunde een paar tellen voorover, haar ellebogen op haar knieën. Het liefst zou ze ergens gaan liggen, maar waar was het dichtstbijzijnde bed? Daarvoor zou ze op moeten staan, zich benedendeks moeten begeven, haar kooi opzoeken. Vermoeid duwde ze zichzelf overeind, en zag twee verbijsterde ogen die haar groot en rond in het gezicht staarden.
Mestre Odis had zijn dolk in de handen, maar het wapen hing krachteloos naar beneden, de punt op het dek gericht.
Ailinn voelde haar wangen rood kleuren. Misschien had ze wel iets vreselijks gedaan. Misschien was het een gruwelijke misdaad om zomaar de oude, magische spreuken te zingen! Maar het was als vanzelf gegaan, ze had zichzelf alleen maar willen redden van een akelige dood. Zou mestre Odis het haar vergeven?
De magiër schraapte zijn keel, hij tilde zijn arm op en stak zijn dolk weg in de plooien van zijn mantel. ‘Zo,’ zei hij ijzig, ‘die heb ik voorlopig niet meer nodig.’
Nu zag Ailinn de blikken van de zeelui die in een kring op het dek stonden, de meesten met open mond. En al snel kwamen de opmerkingen.
‘Die heeft talent, hè?’
‘Zo’n jong ding en nu al zoveel kracht, dat belooft wat.’
‘Van die zullen we nog heel veel horen, daar verwed ik m’n laatste scheepsbeschuiten om!’
‘U zal wel trots wezen op uw dochter, mestre. Maar ze gaat u vast nog eens overtreffen, haha!’
Mestre Odis knikte en perste een lachje tevoorschijn. Hij greep Ailinn bij de arm, en ze werd in een ijzeren greep meegetrokken naar het trapje. ‘Je zult wel moe zijn. Kom even uitrusten,’ sprak de magiër grimmig, en hij duwde haar naar beneden.
Stommelend begaf Ailinn zich naar haar kooi. Ze kroop er onmiddellijk in weg. Ze wilde de blik van mestre Odis niet zien wanneer hij haar op haar kop zou gaan geven. Tot haar verrassing bleef het stil. Ze tilde haar hoofd op en gluurde de magiër beschroomd in de ogen. Mestre Odis keek op haar neer en snoof. Daarna draaide hij zich om. ‘Ik ga nu mijn bezweringen voortzetten zodat de golven weer gaan liggen, des te sneller zijn we aan de overkant. Mocht er weer zo’n naarling naar de oppervlakte komen...’ mestre Odis trok een gezicht alsof hij op een doornige distel stond te kauwen, ‘... dan zal ik je wel laten roepen.’
Even staarden de ogen van mestre Odis nog in de hare. En Ailinn zag dat er eigenlijk nauwelijks woede in zijn blik lag, alleen verbijstering. Absolute, totale verbijstering.